Uit Herinneringen aan het Hof te Gaasbeek
Oorlogsjaren — Over mobilisatie en varkens. Deel II
Zij legt de schriften weg en neemt een boek. Straks moet ze nog met Petrus , één van haar jongere broers, wachtlopen. In plaats van in afwachting wat te slapen kiest ze ervoor nog wat lezen. Het komt er al zo weinig van. Plots hoort ze iemand op het raam van de meisjesslaapkamer tikken. Ze heeft meteen door dat het Paul is, de aanbidder van Maria. Hij woont iets verderop in de grote witte hoeve die dicht bij de straat gelegen is. Als hij met de Boerenwacht op patrouille is en vermoedt dat de boer niet thuis is, dan maakt hij van de gelegenheid gebruik om niet alleen een glimp van zijn ‘liefje’ op te vangen, maar ook om stiekem met haar af te spreken. Maria rept zich naar de kamer, opent het raam en tussen de tralies van de venster door, wisselt zij enkele woorden met Paul. Onrustig rondkijkend of de boer nergens te bespeuren valt, stellen de jonge mannen die Paul vergezellen zich verscholen op. Plots heeft één van hen er genoeg van en roept. “Paul, kom man, we gaan hier niet blijven rondhangen hoor! Straks ziet de boer ons en dan zijn wij weer de klos ”. Een ontmoeting met de boer was inderdaad beter te vermijden. Niet alleen vond deze dat zijn dochter nog te jong was voor een vrijage maar bovenal wou hij geen leden van de Boerenwacht op zijn erf zien.
Het was in 1941 dat de NLVC (Nationale Landbouw en Voedsel Corporatie) de Boerenwacht oprichtte. Deze moest stropers en plunderaars afschrikken want tijdens de oorlog werden er regelmatig dieren gestolen en velden leeggeplunderd. In de beginperiode werkte de organisatie uitsluitend met vrijwilligers maar al snel waren die té weinig in aantal en boeren werden dan voor de wachtrondes opgeëist.
De boer moest hier niets van weten. Sinds zijn aanvaring met zijn vroegere vriend Staf Declercq had hij een afkeer van alles wat naar ‘Nieuwe Orde’ rook en daar viel de Boerenwacht ook onder. Hij verbood zijn jongens om bij deze organisatie aan te sluiten en maakte duidelijk dat leden van de organisatie noch rond, noch op zijn erf, welkom waren.
De boer zorgde zelf wel voor de veiligheid van mens en dier op het hof en daarom liet hij sinds die nachtelijke inbraakpoging in de varkensstal, zijn oudste kinderen ‘s nachts een wachtronde lopen.
Petrus komt nog ietwat slaapdronken de keuken binnen. Als hij Henrikje zo in haar boek verdiept ziet vind hij het wel sneu dat hij haar uit haar leeswereld moet halen. Maar het was hun beurt om wacht te lopen en daar viel niet aan te ontsnappen. Petrus bracht haar dus naar de werkelijkheid terug .“Henrikje het is tijd hoor”. Hij stond al aan de deur toen ze plots riep: “ Wacht broer, ik moet Marcel nog gaan verwittigen”. Op haar kousenvoeten, bijna volledig op de tast, begeeft ze zich muisstil naar de kamer waar de kleine Marcel lag te slapen. Ze maakt hem zachtjes wakker. Even keken ze elkaar glimlachend en samenzweerderig aan. Dan was Henrikje weg en stond Marcel op.
Vannacht verliep de wacht wel heel vlot. Ze kwamen niemand tegen en zagen ook niks verdachts. Alles was rustig en dus stapten ze terug naar huis. Na een laatste controle van de stallen en de schuur vond Petrus dat het welletjes was geweest. Henrikje daarentegen wilde toch eerst nog een kijkje nemen in de twee varkensstallen die rechts van het woonhuis, tussen WC en schuur gelegen waren. Hier kregen drachtige zeugen die drie maanden ver in hun zwangerschap waren, een rustig plaatsje om zich op de bevalling voor te bereiden én om hun biggetjes te zogen. Volgens haar ‘varkensschriftje’ moest één zeug bijna werpen. “En”? Vraagt Petrus. “Ja hoor…bij één van hen zal het niet meer lang duren” antwoordt Henrikje. Ze zag immers hoe het varken in de tweede stal met de rechter voorpoot stro aan het bijeen schrapen was. Die begint aan haar nest, denkt ze. Maar zolang de zeug niet met haar snuit in het stro wroette om er de zachtste strootjes uit te vissen en deze in het midden van het nest te leggen, wist ze ook dat ze niet meteen haar biggetjes zou werpen. Varkens bouwen hun nest met veel zorg en dat vraagt tijd. Dat weet ze ondertussen wel. In de natuur graven varkens een kuil als de bevalling eraan komt. Die is groot genoeg om er samen met haar kleintjes in te liggen Eens de kuil gegraven bedekt ze deze dan met allerlei zacht materiaal en maakt zo een bedje voor de kleintjes. In de stal gaat dat natuurlijk niet. Maar Henrikje zorgt altijd voor voldoende stro en zo kunnen de varkens een kuil maken van stro. “Kom Petrus, we gaan naar binnen, ze zal wellicht pas morgen werpen”. Bij het binnenstappen van het woonhuis worden Petrus en Henrikje door een heerlijke geur verwelkomd. Hun kleine broertje had het weer klaargespeeld. Een stapel vers gebakken pannenkoeken stond op hen te wachten. Ze fluisterden en gniffelden terwijl ze zo met z’n drietjes in de schaars verlichte ruimte, gezellig aan tafel de pannenkoeken opaten. Marcelleke glunderde als zijn grote zus en broer het stilletjes uitproesten bij het horen van één van zijn grapjes. ‘Ach’ denkt hij ‘ik kan bijna niet wachten om groot te zijn en met mijn broers en zussen op wacht te gaan en andere grote-mensen-dingen te doen’.
Zonder dat de ouders zich van iets bewust waren, althans daar gingen de kinderen vanuit, was het nachtelijke pannenkoeken eten een ritueel geworden na de wacht. Een uitje ook waar ze tijdens de nachtelijke rondes konden naar uitkijken. Groot was hun ontgoocheling toen hier abrupt een einde aan kwam. Op een nacht, net als Marcel aan het pannenkoekenbeslag wou beginnen, stond vader in nachthemd en op blote voeten, plots voor de nietsvermoedende jongen. “Wat is dat hier?” riep hij streng. “Stop daarmee, nu… meteen!!!”. Van schrik liet de kleine de klopper waarmee hij de bloem door de melk mengde, vallen. Hij wist zich geen houding te geven. Met vader viel niet te spotten en diens ogen schoten vuur. In een snelle beweging nam vader de jongen met een sterke, pijnlijke greep bij de arm en met zijn andere hand gaf hij hem een paar kletsen die zijn jonge lijfje gloeien deed. Dan stuurde hij hem naar bed en wachtte op Petrus en Henrikje die die avond weer samen wacht liepen. Bij hun thuiskomst was het kot bijna letterlijk te klein. “Wat dachten ze wel?” vroeg de boer. Natuurlijk verwachtte hij geen antwoord op deze vraag. Het was zelfs veel beter te zwijgen. Ook zij kregen de gebruikelijke handtastelijke reprimande en gingen met pijn aan wangen en lijf naar bed. Niet alleen was het gedaan met het nachtelijke pleziertje na de wacht, maar die nacht wortelde in het hart van Henrikje, het zaadje van ongenoegen.
Gelukkig hadden ze die avond wel nog lekkere pannenkoeken kunnen eten en waren ze nog in het ongewisse over het feit dat dit pleziertje niet lang meer zou duren.
Vooraleer Henrikje onder de lakens kroop ging ze toch nog gauw eens naar de zeugenstal. Alles was rustig maar aan de vorm van het nest te zien ging ze ervan uit dat het wellicht morgennacht gebeuren zou.
[Wordt vervolgd]
[Een bijdrage van Mieke Maerten]