Brood bakken

Henrikje die ondertussen een mooie jonge vrouw geworden was, werkte nu al enkele jaren op de boerderij van haar ouders. De oorlog (WOII) was nog lang niet gedaan. Vannacht liep ze samen met haar broer Jean wacht. Het is vrijdag. Terwijl haar broer bij hun thuiskomst opnieuw gaat slapen maakt Henrikje zich klaar om het brood te bakken. Een taak die ze toegewezen kreeg toen haar vader in het ziekenhuis opgenomen werd en moeder bij hem de wacht moest houden. Blijkbaar had ze zich toen zo goed van haar taak gekweten dat het broodbakken tot haar takenpakket bleef horen.

Voor zover ze zich kon herinneren werd er steeds op vrijdag in de vroege ochtend brood gebakken. Vijfendertig  broden als een karrewiel zo groot, verlieten wekelijks de oven in het bakhuis. Een gezin van elf personen (de oudste zus van Henrikje was al in het klooster)  en knechten en meiden moesten immers gevoed worden. Tijdens de oorlog kwamen daar ook nog de hongerige monden bij van hen die voor korte tijd een schuilplaats op de hoeve zochten. Lang konden ze echter geen mensen schuilhouden. De vele controles die de boerderij kreeg, maakten deze immers als permanente schuilplaats ongeschikt. 

De tarwebloem was afkomstig van zelfgekweekte tarwe. Zo kon het brood, dat in die tijd nog het hoofdaandeel van de dagelijkse caloriën verschafte, steeds met kwaliteitsvol meel gemaakt worden. Weet dat ontbijtgranen toen nog lang niet in de mode waren en dat het hoofdbestanddeel van het ontbijt, het avondeten en de picknick tijdens de oogstmaanden op het veld, uit brood bestond. Door het graan zelf te kweken en het brood steeds zelf te bakken ontsnapte het gezin aan de misbruiken die in de meelhandel en de broodindustrie vastgesteld werden. In Besselkeshof werd dus met zuiver meel gebakken. Meel afkomstig van tarwe die zonder gebruik van pesticiden of herbiciden werd gekweekt. Deze  laatsten vonden pas na de tweede wereldoorlog hun weg  naar de boerderijen.

Hoe  werd het onkruid dan verwijderd ?

Dat gebeurde volledig handmatig en was grotendeels een karwei voor de kinderen en de jongeren. Groot of klein, niemand ontsnapte eraan. Ook zon-of feestdag waren geen excuus om niet te wieden wanneer de boer dit nodig vond. Wieden gebeurde meestal met vijf of zes . Tussen twee rijen gewas in, zag je elk van hen voorovergebogen, langzaam voortbewegen. In het vroege voorjaar werden distels uitgestoken. In de late  lente, tegen de zomer aan, werden  ‘kollebloemen’ (klaprozen) en  ‘blauwbloemen’ (korenbloemen) getrokken. Tot groot ongenoegen van de kinderen mocht het uitgetrokken onkruid niet zomaar tussen de rijen gewas blijven liggen zoals ze dat bij andere boeren zagen. Dus werd de kleine Marcel ook al snel ingeschakeld. Hij kreeg de bijzondere taak om het gewied onkruid tussen de rijen op te rapen en aan de buitenranden van het veld deponeren. De velden van de  boer van Besselkeshof herkende je snel. Geen onkruid tussen de rijen gewas en rondom het veld een strook met uitgetrokken veldbloemen.

Als de gouden aren van de tarwe rijp waren kon de oogst beginnen. De broers van Henrikje brachten de tarwe met paard en kar naar de zwarte molen in Elingen waar het graan gemalen werd. De molenaar keurde de kwaliteit van het meel alvorens het in grote zakken te doen. De boer haalde het meel zelf op en dan werd het op de zolder van de boerderij opgeslagen . 

Als je brood wil maken heb je echter niet alleen meel en wat zout nodig, maar ook vloeistof (water of botermelk) en natuurlijk gist.

Zolang het gezin nog in  Sint-Katherina-Lombeek  op de boerderij woonde, moesten de kinderen maar de straat oversteken om bij Jef de ‘gistboer’ gist te halen. Maar dat veranderde toen ze naar Gaasbeek verhuisden. Gelukkig lag dit dorp ook op de ronde van Jef. Met paard en kar, geholpen door zijn ‘gast’ Pirre, verkocht hij van huis tot huis gist, alcohol en sterke drank. Hij zorgde ervoor dat Besselkeshof de laatste stop op zijn ronde was. Jef  en de boer waren immers vrienden geworden en ze hielden ervan om een klapke te doen en ondertussen één of meer ‘druppel(s)’ achterover te slaan. Ook de kinderen zagen Jef graag langskomen. Hij hield van ‘zwanzen’, zeker als hij en de boer al een paar jenevertjes op hadden. Na een bezoek van Jef leek het ook of de boer wat minder stuurs was en dat was natuurlijk meegenomen.

Aan het einde van het bezoek  wanneer Jef wat  beneveld de trap af strompelde, volgde altijd hetzelfde scenario dat de  kinderen voor  geen geld wilden missen. Bij de laatste trede gekomen riep Jef steevast “Pirre woar zedde?” De kinderen wisten op voorhand het antwoord dat werd verwacht en dat ze  in gedachten mee riepen :
“bij de gist en het peird meester” antwoordde Pirre met een knipoog naar de kinderen. “Hahaha” klonk de bulderende stem van Jef, “dan is’t in orde”. De broers en zussen zagen hoe de gistboer met heel wat moeite en met de hulp van Pirre op de bok van de kar klom en wegreed

Henrikje moest er nu wel eventjes haar gedachten bijhouden. Het was hoog tijd om aan de slag te gaan. De ‘moule’ (mengtrog) hadden haar broers op donderdagavond al uit de kelder opgehaald. Vijfentwintig kg meel werd in de moule  gedaan en een anderhalve emmer vloeistof werd hieraan toegevoegd. Aan de rand kwam het zout zodat het niet meteen in contact zou komen met het opgeloste gistpapje. Dan begon het mengen en het kneden. Soms zat Henrikje met haar armen tot bijna aan de ellebogen in de smurrie, die echter langzaamaan steviger werd. Ze wist hoe het deeg aanvoelde als het voldoende bewerkt was. Na een eerste rijsbeurt werd het deeg opnieuw gekneed en geslagen om er elke luchtbel uit te werken. Een deel van het deeg werd apart gehouden en verrijkt met boter en rozijnen om ‘kramiek’ (rozijnenbrood) te maken.

Henrikje schatte de tijd voor een tweede rijs beurt van het deeg in en stak de oven aan. Als die op temperatuur was werden alle vijfendertig broden in de oven geschoven.

Eens de broden een tijdje in de oven zaten gebeurde de magie. De gloed van de oven zorgde ervoor dat de  broden zich nog even verder opbliezen en dan langzaam een knapperige korst ontwikkelden. Een proces dat het hele bakhuis vulde met de aangename en troostende geur van versgebakken brood.

Na het bakken werden de broden uit de oven gehaald om op planken af te koelen. Eens afgekoeld werden ze naar de kelder gedragen, maar die dag dus niet.

Die dag moest vader immers naar een begrafenis en Henrikje en haar moeder hadden nog heel wat te doen.  Pas ’s avonds realiseerde moeder zich dat de broden nog steeds in het bakhuis lagen . ‘Ach, ze kunnen daar nog wel een nachtje blijven’ dacht ze en Henrikje sprak haar moeder natuurlijk niet tegen.

De volgende ochtend als Henrikje voor het ontbijt een brood wou halen, geloofde ze haar eigen ogen niet. Alle broden waren verdwenen. Vader werd er natuurlijk bij geroepen. Zoals met de verdwenen haringen destijds stonden ze ook nu weer voor een raadsel. “Misschien kwamen er dieven” opperde moeder. Maar die gedachte werd door haar man meteen uitgesloten. “De hond heeft de ganse nacht losgelopen, die zou wel geblaft hebben in dat geval”. Er moest toch ergens een spoor zijn van de broden. “Iedereen zoeken!” klonk het bevel.

Achter de koestal, in een grote holle boom waar ze wel met z’n drieën konden in rechtstaan, vonden ze uiteindelijk een tiental broden terug. Rondom  de boom waren ook putten gegraven waarin telkens onder wat grond, een brood begraven lag. Allen draaiden hun hoofd naar de hond die hen trouw aankeek. Het graafwerk had hem verraden. Voor menselijke consumptie waren de broden uiteraard niet meer geschikt, dat was voor de dieren. Boer, boerin en de kinderen aten die ochtend pannenkoeken.

Wel moest Henrikje opnieuw brood bakken. Gelukkig hadden ze zelfs in oorlogstijd meer dan genoeg meel in huis maar gist had moeder niet meer in voorraad. Het kon niet anders. Henrikje moest naar Sint-Katherina-Lombeek fietsen om er bij Jef gist te halen. Voor de oorlog was dat iets dat ze met veel plezier deed maar in oorlogstijd was dat toch net even anders. 

[Een bijdrage van Mieke ( Marie-Jeanne) Maerten – 24 maart 2022]